HET LIED DAT EEN HERINNERING WAS,
schalde hard door de oordopjes m’n oren in. Ik was plots de trein uit, misschien via een raampje, een warme en luide kroeg in, middenin de stad. Er liepen rockers rond; leren jasjes, kisten en zwarte haren, al dan niet geverfd. Veel ‘oudere’ muziek, Deep Purple en Ram Jam.
Er was een lange bar in de hoek en achterin een piepklein opstapje naar een heel klein podiumpje, waar de meiden, soms een jongen, dansten. Ik sloot mijn ogen meestal als ik danste. De eerste keer dat ik uitging hoorde ik Lenny Kravitz, met Always on the run.
Samen op de fiets, door het donker, in de winternacht. Lachend en gillend. En dan de fietsen parkeren voor de kroeg. De brede houten deur geopend en een walm warme lucht die je tegemoet kwam. Mijn brilglazen die meteen besloegen. Ik kon niet zien dat vriendinnetje al verder doorgelopen was. Ik botste tegen lange mannen op met leren jassen met flosjes.
‘Sorry.’
‘Oh, sorry.’
Het genante van zo’n avond was die binnenkomst. Dat ik mijn brilglazen poetsen moest, ten overstaan van feestende, drinkende en dansende leeftijdsgenoten. Zo genant.
Zo genant.
Ik voelde me onzeker. Onzeker in mijn lichaam. De meeste meiden hadden naar mijn idee enorme tieten. Dan trok ik aan mijn zwarte koltruitje en zuchtte wat. Alle mensen waren zo groot.
Zo groot.
Zo groot.
Maar als ik mijn ogen sloot op de dansvloer was ik even ergens anders. Was er alleen nog maar muziek. Muziek en mijn bewegingen.
My mama said
Baby don’t ride that crazy horse
And my mama said
You must push with much force
And my mama said
Go get all that you’re after
And my mama said
That love’s all that matters
Always on the Run – Lenny Kravitz. 1992.
Het lied dat een herinnering was schalde hard door de oordopjes m’n oren in.
Ik glimlachte.