Dinsdagnacht lag ik op een te zwaar opgepompt luchtbed met een dekbed over me heen in mijn oude huisje. Mijn oude vertrouwde huisje waar ik dertien jaar gewoond had. Waar de muren nog steeds dezelfde oren hadden maar wel andere kleuren. Er klonk een tikkend geluidje door de buis van de afzuigkap in de woonkamer. De woonkamer die aan iemand anders toebehoorde. Als ik mijn ogen sloot was ik terug in mijn oude woonkamer, waar de bank in de hoek bij het raam stond en ik vele malen naar buiten keek op druilerige herfstdagen als deze.
Er schoten allerlei herinneringen door mijn hoofd. Herinneringen van wandelingen, bezoekjes en gesprekken. Er schoten herinneringen door mijn hoofd over gedachten aan mijn moeder. Hoe haar mooie grijze haren ooit mijn grijze haren worden. Ik bedacht me dat er geen weg meer terug was; mijn eerste grijze haren lagen al boven en rond mijn oren. Soms is grijs zijn erg mooi. Ik kan er soms uren naar kijken.
Ik sliep en droomde over een mol. De zwartglanzende mol liep in de woonkamer en wilde me bijten. Het was een echte mollenstreek. Ik werd wakker van kramp in mijn teen en dacht na over de mol. Na het ziekenhuisbezoek met mijn moeder zocht ik naar mollenantwoorden: ‘zich aan het aardsche te veel verslaven.’ Natuurlijk, dacht ik.
De wachtkamer zat vol met jonge en oudere mensen. Het maakt in een ziekenhuiswachtkamer vaak niet uit, iedereen kan er ‘last’ van krijgen. Ik bekeek de handen van mijn moeder en ook al zou mijn moeder niet uit zichzelf zeggen hoe nerveus ze was, haar handen vertelden genoeg.