Als ik binnen kwam zat ze in haar stoel. Ze keek dan naar buiten, de tuin in. Die tuin was al misschien een jaar niet meer bijgehouden. Ze had niemand die de tuin voor haar deed dus alle dorre bladeren bleven liggen. Als iemand aanbood de tuin te doen dan schudde ze haar hoofd want het werd toch niet goed gedaan. Soms verscheen er een sneeuwklokje tussen de bladeren door. Het zou haar toch een beetje hoop moeten geven maar ze zat daar maar alleen, dag in, dag uit, naar buiten te kijken en miste haar man die een jaar ervoor in een ziekenhuisbed was overleden. Zijn tenen al blauw, zijn mond kurkdroog en zijn ogen stijf dicht.
‘Geef mij maar rattengif.’ mopperde ze dan, terwijl ik mijn rapportcijfers wilde laten zien. De thuiszorg was eerder weggegaan. Waarom, wilde ik weten. Het waren allemaal luie meiden, zei ze. Ik zuchtte dan wat en hing mijn jas op, stiekem teleurgesteld. Ik zette thee voor ons beiden maar ze dronk niet. Het water werd koud. Ik keek dan zwijgend om me heen en wist niet goed wat te zeggen. Ik was veertien en had graag met vriendinnen afgesproken maar zat hier, bij een oma die ik niet meer kende.
Ze wilde dood, zei ze weleens. Het was genoeg geweest. Ze had al een paar hersenbloedingen gehad, borstkanker, haar baarmoeder was verwijderd, haar benen werden stug en haar dagtaken vertroebeld maar haar herinneringen waren des te helder. Maar in de herinnering leven vond ze onvoldoende. Zwaar onvoldoende.
Ik legde mijn rapportcijfers maar weg, dronk mijn thee op en pakte mijn jas.
‘Nou, dan ga ik maar weer.’ En ze zwaaide niet, keek niet dus ging ik maar weer naar huis.
Geef een reactie