Hij liep met een emmer de trap af toen de visite binnenkwam via de achterdeur. Hij wilde nog net even de toiletten schoonmaken. Hij was een beetje laat begonnen, de visite was stipt op tijd. Ze keken de gang in. Er werd gezwegen. Er werd wel vaker gezwegen. ‘Goed.’ zei de vrouwelijke visite. Ze hing ongemakkelijk haar jas op in de gang. Het werd stil.
In die stilte werd veel gedacht maar nimmer uitgesproken. Tot die ene ochtend. De thee bleef door spugende woorden niet gedronken. De thee werd eerst lauw. Toen koud. Er werd nerveus over knieën gewreven. De derrière schoof van achter naar voren op de punt van de stoel om weer verbolgen terug te zakken. Soms werd er een hand opgeheven. Er werd gewezen. Er werd weggewuifd. Wat een onzin.
Stemmen bleven eerst monotoon maar kregen steeds meer klank. Het werd, naarmate de woede steeg, steeds scheller. De aannames en verwijten konden niet meer worden bijgesteld. Het gehaakte kleedje waar de thee op stond was zo wit als seringen maar ze zag een bezoedeld vlekje in de hoek. Zij geloofden in dingen waar ze niet in geloofde.
‘Dat je de toiletten schoonmaakt! Dat is een vrouwen taak!’ Brieste de man des huizes tegen de man. Vuur spuwde uit zijn ogen. ‘En dan zet je koffie en zit zij maar op de bank!’
Ze dacht aan de schreeuw van de vrouwen. Het stemrecht. Werk. Gelijkheid. Dat de man op zondag het vlees aansneed en de vrouw de was vouwde, de vloer dweilde, de kinderen voedde, haar man gehoorzaamde leek iets van ver weg. Het was nog steeds, in 2018, een ongelijke strijd.
Ze probeerde, terwijl de woorden nog steeds uit monden vlogen, het kleedje glad te strijken. Het lukte niet. Er zat, in dit verhitte gesprek, geloof in de weg.
Wil je mijn blogstukjes in je mail ontvangen? Abonneer je dan hier.