Onderweg liep ik voorbij een bloemenperkje waar een paraplu uitstak. Het leek bijna een schutkleur. Eigenlijk zou je kunnen denken dat je die paraplu niet zo mooi zou kunnen vinden. Een uur later was ik onderweg met twee jonge kinderen in de bus. Ze zaten beiden naast elkaar op een stoel en ik zat tegenover. Het werd gaandeweg steeds drukker. Vorige week moesten we heel even staan en vlogen de kinderen en oudere mensen bijna door de bus. Ik wilde dat ze zaten voor hun eigen veiligheid. Toen stapte een oudere vrouw de bus in en plofte naast me neer.
‘Zeg, zet jij dat kind even op schoot.’
‘Pardon?’
‘Dat kind. Zet dat kind gewoon even bij je op schoot! Dan kunnen andere mensen zitten!’
‘Ik neem aan dat mensen het kunnen vragen?’
‘Dat doen ze niet zo snel.’
‘Nou, ik wel hoor. Ik vraag het gewoon.’
Ik keek op. Er stond een vrouw dichtbij de stoel met haar hand in een hengsel boven haar.
‘Mevrouw, wilt u zitten?’
‘Nee, hoor. Laat maar lekker zitten.’ zei ze goedgemutst.
De oudere vrouw naast me snoof.
‘Ze is gewoon te bescheiden.’
Ik fronste mijn wenkbrauwen bij deze uitspraak. Even wilde ik vragen of ze helderziendwetend was. Het zei volgens mij meer over haar dan over de vrouw die toch echt zojuist had geweigerd te zitten.
‘Ik kan dat niet weten, mevrouw. Vorige keer werd een oudere dame zelfs boos toen ik vroeg of ze wilde zitten. Ze was beledigd.’
Ik hief mijn handen op en keek de vrouwen die stonden vragend aan. Een vrouw knipoogde sussend.
De oudere vrouw hield haar mond stijf dicht en zat demonstratief met haar armen over elkaar en sprak de hele rit niet meer. ‘Dat kind’ tegenover haar bekeek haar eens heel serieus. Toen zei hij:
‘Mijn tas!’ En wees ernaar. Dat ze eraf moest blijven. Of dacht ik dat maar?
Wil je mijn blogstukjes in je mail ontvangen? Abonneer je dan hier.
Geef een reactie