Er stond een oudere Aziatische man in de deuropening van de tram. Hij bewoog niet, keek als in een waas naar buiten. Ik vroeg me af of hij alles wel goed kon zien. Een jongedame kwam naar hem toe en vroeg nog: ‘Gaat het meneer?’ Hij zei ‘ja’ maar bleef in de deuropening staan. Mensen werden zoetjes aan ongeduldig. Ik verbaas me altijd over dat ongeduld. Ze keken niet naar de man, ze keken op hun mobiel of horloge.
Een man naast me stond op en ging achter de man staan. ‘Wilt u liever zitten?’ vroeg hij. De knokkels van de oudere man waren spierwit van het strak vasthouden van de leuning. Hij reageerde niet. De man probeerde zijn hand weg te halen van de leuning. Terwijl ik opstond en naar de man liep checkten er mensen uit. Het duurde hen te lang.
‘Meneer, als u wat stapjes naar achter doet kunt even gaan zitten.’ zei ik. ‘Ja.’ zei de man. Hij sjokte een beetje naar achter en liet zich zakken. Gelukkig zakte hij precies waar de zitting was.
Inmiddels stond er een tramconducteur bij. Hij voelde zijn pols. ‘Hoe oud bent u?’ vroeg hij. ‘Wat denkt u?’ grapte de oude man. ‘Drie-en-zestig? Misschien zit ik er wat jaartjes naast?’
‘Ik ben twee-en-negentig. Ik heb een pacemaker gekregen.’ zei de oudere man zachtjes. ‘Aha.’ zei de conducteur. ‘Ik denk dat u een bevriezing heeft gehad. Dan kunt even niets meer bewegen.’ Hij wilde toch voor alle zekerheid dat het bekeken werd. Ik was ondertussen weer naar mijn stoel gegaan. Ik keek even naar mijn hand. Ik had een hele tere, oude pols gevoeld met een zwakke hartslag.
Wil je mijn blogstukjes in je mail ontvangen? Abonneer je dan hier.