Ik liep alleen op het landweggetje. Met grote passen liep ik richting mijn afspraak toen iemand in de verte de hoek omsloeg en op haar racefiets mijn kant op kwam. Dikke jas aan, voorover gebogen over haar stuur, wintermuts op met grote bol wol erop en een enorme tas droeg ze op haar rug. Ze kwam steeds dichterbij. Zag ze me niet? Ik liep links van de weg. Even twijfelde ik. Liep ik wel goed?
Ze kwam steeds dichterbij. Ik kreeg het gevoel dat ze mij niet zag. In een rustig tempo week ik uit naar rechts. Op hetzelfde moment keek ze op, haar muts hing zwaar boven haar ogen. Ze had tijd genoeg om door te rijden, ik liep immers niet meer in de weg. Maar ze week ook uit, mijn kant op. Expres.
‘Kijk uit waar je loopt! Kankerpatiënt!’
Ze reed bijna tegen me aan. Mijn wenkbrauwen gingen omhoog terwijl ik de berm in stapte. Ik zag haar verder fietsen, zigzaggend, haar tas leunde bijna gevaarlijk naar de zijkant nu bijna tegen haar trappers aan. Ik zag haar woeste blik terwijl ze achterom keek. Ik riep iets terug over kijken in de spiegel. Wie was hier de patiënt? Ik werd boos.
Ineens overviel me een soort treurigheid. De wereld was soms knettergek, losgeslagen. Er was amper toezicht en hulp. Ik haatte dat woord dat te pas en te onpas gebruikt werd alsof het normaal was zo te praten. Kon je je woede, je onrecht, je verongelijktheid en irritatie niet zónder dat woord verwoorden? Was het echt teveel gevraagd dat ene woord weg te laten?
Ze stopte bijna. Ik stond stil, afwachtend. Wat wilde ze nou? Wat?
Haar muts zakte verder over haar ogen. Ze duwde haar muts met haar dikke wollen wanten terug en mompelde wat. Het hielp niet, het terugschuiven van haar muts.
Ik vervolgde mijn weg. Het was het allemaal niet waard. De treurnis, de realiteit, het knettergekke.
Wil je mijn blogstukjes in je mail ontvangen? Abonneer je dan hier.
Wil je meedoen met de schrijfcursus roman schrijven? Hier is meer info!