Er moest naar een schelp geluisterd worden. ‘Dan hoor je de zee.’ vertelde oppaskind. Hij duwde de schelp hard tegen mijn oor aan, mede omdat hij onvast op zijn benen stond. Terwijl de kinderen door elkaar heen praatten probeerde ik naar de zee te luisteren. ‘Jongens, als jullie door elkaar kletsen hoor ik geen zee.’ Ze werden stil. Ik hoorde het geruis. ‘Ja, ik hoor de zee!’ riep ik. Oppaskind die de schelp tegen mijn oor duwde kreeg pretogen. ‘Je hoort de zee?’ Ik knikte. ‘Prachtig!’
Toen hij de schelp weg wilde halen trok hij een paar haren mee. ‘Au.’ zei ik. ‘Ik heb haren.’ zei hij. Zijn broertje liep naar het bureau en pakte plakband. Hij trok er een stukje af en gaf het aan zijn broer. ‘Nu kun je de haren gewoon weer terug plakken.’