De eerste keer dat ik hem in mijn armen had was hij amper negen weken oud en keek hij me serieus aan met grote blauwe ogen. ‘Een oude ziel.’ mompelde ik. Ik mocht in de slaapkamer zijn slaapzak aandoen en hem in z’n bedje leggen. Daarna kwam ik een aantal keren in de week, eerst hele dagen, daarna middagen. Negen jaar lang. Ik maakte fruithappen, wiegde hem in slaap, wandelde langs de Vliet, troostte hem als hij ziek was. Hij stond, toen hij drie jaar was, lang bij het raam van de voordeur te wachten op z’n vader die niet meer thuis woonde en ik huilde zachtjes toen hij hoge koorts had en hij jammerend in mijn armen lag. Ik bracht hem en zijn broertje naar school en stond een paar keer in de week weer bij school te wachten. Ik bracht ze met de bakfiets naar vriendjes, feestjes en sport. Ik plakte pleisters, haalde splinters uit vingers en wreef tranen weg. Er staat een foto in mijn werkkamer van ons drieën arm in arm in de tuin. We wisten toen deze foto genomen werd dat het onze laatste foto zou zijn.
Ik herinner me de droom die ik had toen hij drie jaar was. Zijn ouders gingen scheiden en er hing verdriet als een donkere wolk boven het huis. Ik droomde dat hij op zijn rug in het zwembad dreef, me aankeek en zei: ‘Het komt wel goed, kijk, ik kan drijven.’ Hij is nu toe aan het voortgezet onderwijs en is waarschijnlijk net zo groot of misschien groter dan ik. Heel af en toe appen we elkaar nog. Dat gebeurt als ik aan hem denk, zoals nu, als er een mijlpaal aankomt. De tijd gaat voorbij, we zijn bijna drie jaar verder. Het komt wel goed met hem. Want hij kan drijven.