Het zinnetje (door Abel Herzberg uitgesproken, hij was advocaat, procureur, Nederlandse toneel- en kroniekschrijver en essayist) blijft me bij. Zeker als ik naar het dressoir kijk in mijn werkkamer waar een aantal mensen geportretteerd staan in zwarte lijsten. Op deze foto’s zijn ze jong en onwetend en dat is een troost. Mijn oudoom Kees staat als jongeman met vrolijke donkere ogen in de camera te kijken. Veel ouder dan op deze foto zou hij niet worden.
Het zijn, op een paar na, zwart-wit foto’s van lang geleden. Ze kijken met een tevreden blik in de lens, soms vragend, verlangend zelfs. Een foto is van een jong meiske, ik schat haar vijf jaar, in een schattig kanten jurkje en hoge veterlaarzen. Haar blik is ernstig. Ik herken die blik. Ik herken de stand van de ogen, de manier waarop ze in de lens kijkt. Haar mond. In een dwaze fantasie leg ik een arm om haar tengere schouders en wil haar moed inspreken. In een ander leven zou ik me over haar willen ontfermen.
Er staat ook een ietwat vervaagde foto in die rij. Een klein fotootje dat ik kreeg van mijn moeder jaren geleden tijdens een viering van haar verjaardag in een museumcafé. Ze liet me ook de vergroting zien die ze op haar nachtkastje had staan. Ik kreeg de originele foto, piepklein, met een beschadiging aan de bovenkant.
Op de foto staat een jonge vrouw met lichte ogen en donker haar met een typisch jaren twintig kapsel. Ze heeft een hoge boord van kant die haar nek bedekt. Ze kijkt me met een vragende blik aan. Het portret doet me wat. De meeste foto’s waren destijds statisch en met veel serieuze blikken. Men moest lang stilzitten. Bewegen zou een foto doen mislukken. Daardoor zag je vaak foto’s van familieleden met bozige of ernstige aanblik.
Haar oogopslag is niet zo. Ze bevraagt me en houdt mijn aandacht vast. Kijk naar wie ik ben, lijkt ze te zeggen. Ik ben de vrouw, de alleenstaande, de moeder. Ik ben het.
Vandaag, achtennegentig jaar geleden, moest ze het leven opgeven wetende dat ze een jonge dochter van acht jaar zou achterlaten. Ze was heel ziek. Om half vier op vijf februari negentien vierentwintig overleed ze.
Ze was een eigenzinnige, zo documenteerde men. Ondanks raden en adviezen, bemoeienis van een broer en een zeer eerwaarde heer wilde ze haar dochter alleen opvoeden. Ze bezat een huisje, een erfenis van haar moeder die ook overleed toen zij acht jaar oud was. Maar de tijd was niet dezelfde. Vrouwen deden in de regel afstand van een kind zonder vader, zonder huwelijks leven. Het kind was niet erkend, was uit ‘zwak vleesch’ geboren. Ondanks al die tegenslag, de schaamte en afkeuring die het zou veroorzaken in de familie en in het dorp, de manier waarop de kerk hiermee zou omgaan, voedde ze haar dochter alleen op. Ik ben de vrouw, de alleenstaande, de moeder.
We zijn fragmenten. We zijn alleen fragmenten omdat anderen de fragmenten weten en herkennen. We kunnen de fragmenten alleen herhalen als ze genoemd worden. We vergeten dierbaren niet, persoonlijke geschiedenis niet, omdat we de verhalen die we kennen herhalen. En zo vergeten we de mensen niet, omdat ze leven in foto’s en fragmenten. En zelfs door de fragmenten kunnen we iemand eren, omdat ze sterk waren, principes hadden, eigenzinnig waren. Het goede wilden doen. We zijn fragmenten. Ik eer die fragmenten door ze te proberen te bundelen. Alleen op die manier wordt het een geheel.