Het is altijd een omslagpunt. Van winterjas naar een andere jas. De jas die zomers is, die dunner is dan de zwaarte van de stof die de winter verdient. De planten in de tuin. De knoppen in de boom, nieuw leven. Het groeit en bloeit. De zon schijnt langer. De lucht lijkt blauwer en de mensen zitten op een terras. Ik waste vanmorgen de ramen. Ze waren sinds de herfst niet meer gewassen en er zat veel zand vastgeplakt. Als je binnen zat en naar buiten keek was je blik vertroebeld, bijna. Bijna. Maar als je goed keek zag je dezelfde zaken. Weken geleden was er een overvloed aan regen. Alsof de hemel bleef huilen. Bleef alles grauw en grijs. Nu werd het langzaam lichter.
Maar ramen die schoon gelapt zijn ruiken frisser en kijken als nieuw. Als voorjaar. Als luiken die weer open mogen. Als een verandering der tijd. En als ik hier zit te tikken voelt het rouwen om mijn ouders als onderdeel van deze seizoensverandering. Langzaam maar zeker draait de aarde verder en raakt alles los van het geheel. Het hoort zo, denk ik. Als het (ik) zou stilstaan zou het (ik) geen kentering veroorzaken.