In de nachtelijke stilte liep ik in gedachten de zolderkamer langs. Mijn hand gleed over de houten balken. Ik zag de dozen staan op de grond, niet in een gelijke ordening maar dwars door elkaar heen. En toen waren de dozen opeens weg.
Ik liep de slaapkamer in, zag de felrode duster van mijn moeder aan de kast hangen. De schoenendozen stonden op de grond op een stapeltje. Ik zag de kast, de nachtkastjes. Ik liep naar mijn oude slaapkamer waar ik me nog precies kon herinneren hoe ik er jaren sliep, huiswerk maakte, televisie keek. Ik keek vaak door het kleine raam naar de achtertuin en verder richting het park. In de andere kamer, waar broer vroeger sliep, keek ik ook rond. Ik zag hem zitten aan zijn computer. Via de trap liep ik naar beneden en bevond me in de hal waar de hond vaak met een balletje speelde. In de keuken werd koffie gezet, brood gesmeerd. De laatste keren stonden er nog glazen in de wasbak.
In de woonkamer zag ik plots mijn vader aan de eettafel zitten. Zijn armen over elkaar heen gevouwen. Hij had zijn ogen dicht. Dat deed hij de laatste maanden vaak. Mijn moeder zat in de stoel en keek naar de hond die naast haar ging liggen. Ik had gekeken in alle kamers. In gedachten nam ik afscheid. Van een huis, een verleden, een herinnering.