Het was een naamloze. Stil geboren, ongedoopt. Nomen Nescio. De naamlozen werden niet begraven op het kerkhof bij overleden familieleden. Ze verdwenen in niet gezegende aarde. Deze aarde voelde net zo koud aan als de winter waar de vroor inzette, waar sneeuw viel en in het voorjaar weer zacht werd en witte krokussen liet groeien. Naast het onkruid waren ergens, van ver, zaden meegenomen door de wind. De schop was in de grond gezet om een kuil te graven. Daar werd een ontzield lichaampje in gelegd, gewikkeld in een doek, soms nog bebloed, en werd door de beheerder van het kerkhof met dezelfde schop een berg zand met een plof over het lichaampje gestrooid. Soms waaide het en nam het zand de weg naar boven. Korrels in de lucht.