Na een reis met de metro en bus van ruim een uur, liep ik door het gras waar af en toe boterbloemen groeiden. Het was stil. Het was het contrast dat me de adem benam. Hier, waar ik nu stond, liep Kees, mijn achter achterneef in september 1944, vijftien dagen lang, stenen naar de fabriek te sjouwen. In de modder. Of hij stond in de fabriek, in de hitte, de stenen te bakken, dat kon ook. Ik had er geen feitelijk bewijs van, behalve het bewijs dat hij hier was geweest en na die vijftien dagen weer met een goederentrein naar Husum Schwesing, een bijkamp, werd vervoerd waar hij op 25 oktober 1944 stierf. Van vroeg tot laat stond men in het koude water tankgrachten te graven. De inwoners zagen ze dagelijks door het dorp lopen. Struikelen. Vallen. Op de papieren staat dat Kees overleed aan Lungenentzündung (longontsteking) maar er had beter mishandeling en verwaarlozing kunnen staan.
De velden waar de barakken ooit stonden waren oneindig groot. En ik stond te midden van stukken steen die ooit barakken waren en waar gevangenen sliepen, op elkaar gevouwen, zonder eten, naar de boterbloemen te kijken. Het ging mijn verstand te boven.
De zon ging achter de wolken en het begon zachtjes te regenen. Niemand was hier. Als je om je as draaide, zag je alleen uitgestrekt land, een vijf meter hoge wachttoren omringd met prikkeldraad, karren om stenen te vervoeren. Ergens verderop lag een uitgedroogde sloot met wilde bloemen erin. De SS schuilbunker stond erachter. In de fabriek, die leeg stond, hoorde ik mijn eigen voetstappen. Ze echoden door het vertrek. Zo veel jaren later stond ik hier. Maar zonder dwang, zonder angst.