In kapotte Crocs, met blote, vieze benen en een korte rok stond ze voor de ingang van een verzorgingshuis. Een grote teddybeer hield ze stevig vast in haar ene hand. Haar haren waren verward en vol klitten, haar gezicht ongewassen. Terwijl ik voorbijreed, flitsten gedachten door mijn hoofd: Ooit moet ze een klein meisje zijn geweest, met hopelijk twee liefhebbende ouders en misschien zelfs broertjes of zusjes. Ze ging waarschijnlijk gewoon naar school, speelde buiten. Waarom stond ze hier? Waarom leek ze zo vies, alsof het zand op haar benen en armen was gewaaid en in de poriën van haar huid was blijven hangen. Haar dunne knieën beefden van de kou. De teddybeer leek plotseling veel groter dan zijzelf. Wie zou haar naar binnen brengen? Had ik dat zelf moeten doen? Had ik moeten stoppen, van mijn fiets moeten stappen om haar naar de receptie te begeleiden? Ik fietste door, pas later besefte ik hoe vreemd deze aanblik was.