‘De ellende begon toen Peggy, mijn baas, net met vakantie was. Ze belde vanuit Madrid om te laten weten dat ze zo snel mogelijk wilde terugvliegen maar dat niet kon. Of ik de boel in het museum een beetje in de gaten wilde houden. ‘Even een rondje lopen, een oogje in het zeil houden. Je weet wel.’
Dus liep ik een rondje. Ik haalde het alarm eraf, sorteerde de post en checkte het antwoordapparaat. Soms belde er iemand om te vragen wanneer het museum weer zou opengaan. Ik veegde de gangen ook al viel er na een dag of twee niet veel meer te vegen. En na anderhalf uur draaide ik leunend op de bezemsteel een shagje terwijl ik door het raam van de gesloten deur naar de overkant keek naar het spiegelende water in de vijver. Af en toe moest ik hoesten. Mijn longen leken zich sinds een tijdje bij elke hoestbui naar binnen te duwen.
Het was een vreemde gewaarwording. Na de persconferentie bleven de straten leeg. Niemand was buiten, ook niet die woensdagochtend toen ik op de fiets naar het museum ging. Er viel een soort deken over de stad. Alles was roerloos, gehuld in een nevel van rust. Bijna onheilspellend. Later trok die nevel op en werd de lucht zo strakblauw dat ik even moest stilstaan en naar boven moest kijken. Het was het einde van de dag, ik was onderweg naar de supermarkt en alleen de vogels maakten geluid. De lucht was één geheel, zonder vliegtuigstrepen. Ik ervoer die rust als prettig, als een zondagochtend die langer duurde dan verwacht.’