Er zijn er die vinden dat je minstens elk weekend moet doorzakken. Doorzakken in figuurlijke en zelfs letterlijke zin. In een kroeg die als enige tot in de vroege ochtenduren open is en waar de walm van bier naar buiten drijft als je de deur opent en met samengeknepen ogen het licht in kijkt.
Het licht dat je niet eens meer verwachtte te zien.
Je waggelt naar huis, leunt onderweg tegen lantaarnpalen, vuilnisbakken en muren. Thuis, dat o zo saaie plekje op aarde, waar je op bed ligt tot de avond valt.
Als je rond de twintig bent, hoort het erbij, wordt gezegd. Je moet die fase doormaken, inclusief alles wat erbij komt kijken. Niet te vaak, niet elke week, maar toch af en toe. Als je ongeveer twintig bent, moet je je maag voelen draaien, op zijn minst een keer. Op zijn minst een keer moet je je afvragen hoe je in hemelsnaam thuis bent gekomen. Wie droeg je, ondersteund onder je armen, naar de voordeur? Op zijn minst een keer moet je zo lang hebben gedanst dat je dagen later nog steeds spierpijn hebt. Op zijn minst een keer moet je geflirt hebben met totale vreemden. Maar dan vervagen die tijden ook.
Naarmate je ouder wordt, je settelt, kleine kwaaltjes beginnen op te spelen die je liever negeert, een huis koopt, rekeningen moet betalen, je kinderen het huis ziet verlaten, wordt de wandeling naar de kroeg in het hart van jouw stad een herinnering. Een wens. Daar, waar de oudere mannen aan de bar zitten, verhalen uitwisselen over vroeger, en de jongeren naast hen staan om een biertje te bestellen, hoor je plotseling de woorden: ‘Hé, dat was vroeger zo, hè? Dat is nu anders.’