Satirië.

499 woorden, 3 minuten leestijd.

Wat heb ik me vermaakt met het boek Satirië van Arie Storm. Het is het chagrijnige, mopperende relaas van een freelance boekenrecensent die aan de kant wordt geschoven door een nieuwe Chef Boeken. Vervolgens belandt hij in de wonderlijke wereld van een satirisch tijdschrift en binnen de kortste keren is hij zelfs een van de redacteuren. Als hij bij toeval in het bezit komt van een handgranaat, weet hij eerst niet wat hij daarmee moet doen. Uiteindelijk besluit hij er een lokale boekhandel mee op te blazen.

Hij mijmert en moppert vermakelijk het hele boek door over zijn beroep, boeken, boekhandels, uitgeverijen en schrijvers. Meestal komen ze er niet bekaaid vanaf. Tijdschrift De Groene noemt het boek in zijn recensie een tirade tegen de afbraak van de Nederlandse literatuur: ‘De schaamteloze commercie was via een achterdeur het boekenvak ingeslopen.’

‘Goed, ik moest boeken lezen van Abdelkader Benali, Alex Boogers en Annelies Verbeke. Het was beter niet te lezen dan die boeken te lezen. Het lezen zelf was verschrikkelijk. Ik kreeg er hoofdpijn van. Ik dacht aan de tijd dat ik nog echte schrijvers las, dat ik voor mijn plezier las.’

De vorm van het verhaal lijkt erg op de verhalen van Rob van Essen. (Ik las Visser.) Het is absurdistisch met onderdrukte, ironische humor. Maar wat ik er vooral in las, was een diepe onzekerheid over het lot van de ik-figuur; dat iemand zomaar zijn werk aan de kant kan zetten en hoe verwarrend en ontregelend dat kan zijn. Toen ik jaren geleden thuis kwam te zitten door een werkconflict, dacht ik dat ik weggevaagd was uit de werkende wereld. De werkende wereld betrof mensen die alleen maar spraken over hun werk. Ze waren hun werk. Als je op een feestje een onbekende spreekt, is een van de eerste vragen niet voor niets: ‘En wat doe je precies?’

‘Dit is een roman over een schrijver die ophoudt. Dit is een roman over het einde van de roman. We laten hem sterven. Ik laat hem sterven. Dat weet ik nog niet terwijl ik door Amsterdam loop. Ik weet nog niet dat ik hem de adem afsnijd, dat wij hem de adem afsnijden, dat de vrouw die ik op het punt sta te ontmoeten hem de adem zal afsnijden, dat we onze onvermoeibare en louche maar ook spraakzame en intelligente en schijnbaar zo vitale metgezel de adem zullen afsnijden. Dat klinkt dramatisch, en het voelt nog niet zo aan, nu ik door Amsterdam loop. Het lijkt erop dat ik overdrijf: de sfeer is hier te hectisch, te zeer doordrenkt van plannen en verlangens om te denken aan de roman die als genre de adem wordt afgesneden, steden zijn geen goede plaats om te sterven.’

August Voois, de ik-figuur in het boek, zit vooral in zijn eigen wereld van gedachten, herinneringen en overpeinzingen. De wraakgedachten lijken hem niet in de weg te zitten; tegelijkertijd speelt hij met de dagdromen die hij heeft, en is de gedachte aan terreur een bevrijding, datgene wat iets groters veroorzaakt dan het kleine en nutteloze. …


Ontvang mijn blogposts per mail


Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Door de site te te blijven gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies. meer informatie

De cookie-instellingen op deze website zijn ingesteld op 'toestaan cookies "om u de beste surfervaring mogelijk. Als u doorgaat met deze website te gebruiken zonder het wijzigen van uw cookie-instellingen of u klikt op "Accepteren" hieronder dan bent u akkoord met deze instellingen.

Sluiten