296 woorden, 2 minuten leestijd.
Ze kwamen met z’n drieën de treincoupé binnen: twee meisjes, de een van amper drie jaar oud, de ander ongeveer zes. Hun vader droeg hen op in de vierzitter naast mij plaats te nemen. Ze legden hun rugzakjes op de bank en openden een papieren zak met daarin een grote appelflap. De oudste at vanuit de zak, terwijl de jongste het papieren zakje plat op haar schoot legde en een hap van de appelflap wilde nemen, maar werd tegengehouden door haar vader.
‘Zo knoei je alleen maar. Eet maar vanuit de zak.’
De jongste schudde haar hoofd; ze wilde zó eten. Ze nam een hap en er vlogen wat kruimels op het zakje. De trein wiebelde toen hij het station uitreed, de kruimels vielen van het zakje af.
‘Zie je wel, je bent aan het knoeien. Eet maar uit de zak, dan vallen de kruimels in de zak.’ Wat overigens niet helemaal waar was, er was namelijk geen ruimte in de zak voor de kruimels; ze vielen ernaast.
‘Ik vind het eigenlijk een slimme oplossing,’ zei ik voordat ik er erg in had.
De vader keek me onthutst aan. Ja, ik zat er ook nog. ‘Ze gebruikt het zakje als tafelkleed. Zo doe ik het ook altijd. Maar sorry dat ik me ermee bemoei.’
De vader keek stil naar zijn dochter, de dochter keek mij aan en haalde haar schouders op.
De trein wiebelde opnieuw, en er gleden wat kruimels naast het zakje op de stoel. De vader zuchtte.
‘Zie je nou? Dit is toch geen goede oplossing, er wordt alsnog geknoeid.’
Ik zweeg even voordat ik reageerde. Toen vroeg ik:
‘Hoeveel volwassenen knoeien met een appelflap? Wel of geen zakje?’