449 woorden, 2 minuten leestijd.
Drie jaar geleden had ik het boek Bloedzang niet kunnen lezen. Ik zou zijn gebroken. Het is een moederboek, zoals er vele zijn geschreven. Hugo Borst schreef Ma, over zijn dementerende moeder. Ik weet dat Manu Keirse ook een moederboek heeft geschreven, al heb ik dat niet gelezen. Wel las ik een ander boek van hem, over rouw. Ook Een zachte dood (Une mort très douce) van Simone de Beauvoir, over haar zieke moeder, heb ik gelezen.
Chantal Akerman schreef Mijn moeder lacht, waarin ze een complexe relatie met haar moeder beschrijft.
Maar Bloedzang is van een heel andere orde. Het is een verslag van een opname, een relaas van strijd – tussen machteloosheid en liefde. Alles vloeit samen in een poëtische stortvloed van woorden, die maar doorgaan, blijven denderen.
Na een ongelukkige val belandt de moeder van de ik-figuur – het alter ego van Caro Van Thuyne – in het ziekenhuis met een bloedprop in de hersenen. Ze wordt eerst in een kunstmatige coma gehouden. Bij het ontwaken is ze deels verlamd en spreekt ze alleen nog in onsamenhangende woorden en zinnen. Het verlies van taal: een nachtmerrie voor elke schrijver. De dochter voelt zich houvastloos. Hoewel ze weet dat woorden tekortschieten, besluit ze toch een boek te schrijven, waarin haar moeder langzaam tevoorschijn komt. Geen chronologisch levensverhaal, maar een roman die behoedzaam en zoekend herinneringen en anekdotes verweeft. De ik-figuur krijgt steeds meer vorm, en de relatie tussen moeder en dochter wordt blootgelegd. Van Thuyne schrijft over angst en pijn, onmacht en ziekte, leven en dood.
Als degene die toekijkt niet begrijpt wat er allemaal gebeurt – met je geliefden, met je houvast – blijft er nog altijd gevoel en taal. Taal geeft vorm, het verwoordt gedachten, het roept. De taal wordt houvast.
‘Ik schrijf mijn lijf, mijn taal is buik, mijn taal is bloed, het bloed dat liefde heet, ik moet lekken, ik moet likken, ik moet stinken, ik moet stotteren, ik moet baren, ik moet braken, ik moet zoeken, ik moet zingen, ik moet kussen, ik moet krijsen, ik moet snijden, ik moet schuimen, ik moet aan nekbrekende snelheid voorover storten, alleen zo komt mijn taal tot leven.’ – uit Bloedzang.
In dit door Koppernik uitgegeven boek mag de taal vrij zijn, spelen met herhaling en ritme. Het is die cadans waar ik zo van hou in literatuur: het spel met woorden en zinnen, zelfs als het niet ‘volgens de regels’ is.
Van Thuyne probeert te begrijpen en vast te grijpen wat er gebeurt in de periode waarin haar moeder haar langzaam ontglipt. Het resultaat is prachtig poëtisch, liefdevol, eerlijk en rauw.
Drie jaar geleden kon ik het niet lezen. Maar nu wel…
Caro Van Thuyne – Bloedzang. Koppernik, Amsterdam. 432 blz.