236 woorden, 1 minuut leestijd.
Mijn moeder stond achter de deur van haar oude slaapkamer. Het eerste huis waar ik ben grootgebracht, tot we het verlieten toen ik twaalf was. De jaren tachtig hakten er zo stevig in dat we de auto moesten verkopen, ons huis moesten opgeven. Van koop naar huur, van zekerheid naar iets anders. Ik voelde me destijds niet in balans.
In een lucide, dromerige staat loop ik de trap op. De wereld om me heen lijkt donkerblauw en stroperig, als een herinnering die zich niet helemaal laat vangen. Ik zie haar in de kier van de deur staan—een schim, een contour tegen het duister. In die kier is licht. En het voelt altijd fijn om haar even te zien. Dit kan al vier jaar niet meer. Dus ik koester iedere schaduw, ieder lichtval, iedere opening waar mijn moeder tot me doordringt.
Ze staat te wachten, lijkt het. Of misschien wacht ik. Mijn voeten raken de overloop, maar het voelt niet alsof ik echt ergens ben. Ik kijk naar haar, de vage glimlach in mijn stem als ik vraag:
‘Blijf je bij mij in de buurt?’
Blijf je bij me voor troost, begeleiding? Iets—iets wat ik niet kan benoemen?
Ze maakt de deur verder open, er is meer licht. Ze stapt langs me heen, haar blik even in de mijne gehaakt. Maar dan—nee.
‘Nee,’ zegt ze.
En zonder te aarzelen loopt ze de trap af.
Geef een reactie