800 woorden, 4 minuten leestijd.
Hij zit in de woonkamer en leest de krant. Het papier kraakt als hij een bladzijde omslaat. Als ik blaf, kijkt hij op, maar daarna weer naar zijn krant. Hij mompelt iets, soms vloekt hij.
Vanaf de vensterbank kijk ik naar de straat, waar de krantenjongen zijn fiets tegen een paal laat vallen. Hij moet teruglopen, omdat de fietstassen te zwaar zijn en de fiets steeds verder wegglijdt. Het maakt me onrustig. Ik hoor het geluid van de stoel die achteruit schuift. Als ik mijn poten van de vensterbank haal en meeloop naar de gang, merk ik dat hij geïrriteerd is. Ik wil alleen maar weten wat hij doet. Waar hij heengaat.
Door het raam van de voordeur zie ik het silhouet van de krantenjongen het pad oplopen. Instinctief duw ik mijn borst naar voren en begin te blaffen. De krant wordt door de brievenbus gepropt en valt, zoals altijd, harder op de deurmat dan ik had verwacht. Als ik het papier wil verscheuren, word ik in mijn nekvel gegrepen. Er zitten al scheuren in het nieuws.
Wanneer mijn brokken en water zijn ververst, pakt hij een jas van de kapstok en doet de achterdeur dicht. Hij haalt zijn fiets uit de schuur en ik hoor het klapperen van de houten schuttingdeur. Daarna is het stil. Alleen het tikken van de wandklok is nog hoorbaar. Vaak blijf ik nog een tijdje bij de achterdeur zitten, omdat ik denk dat hij zo terugkomt. Hij komt ook altijd terug, maar na al die jaren weet ik nog steeds niet hoe lang het duurt. Ik dacht ook dat zij terug zou komen, maar zij kwam niet meer.
Ik wandel terug naar de woonkamer en nestel me in een opgevouwen deken op de vloer. Voordat mijn ogen dichtvallen, kijk ik een tijdje naar het dressoir, waar een foto staat in een glimmend zilveren lijstje.
Ik weet niet precies wanneer zij er niet meer was, maar ik zie dat hij stiller is geworden. Hij staat ’s ochtends later op, waardoor ik vaak al bij de achterdeur zit te wachten om naar buiten te gaan. Nu lijkt er altijd tijd te verstrijken, hoewel ik nog elke ochtend wacht bij de slaapkamer waar zij sliep. Wachten doe ik niet meer, behalve wanneer ik plotseling besef dat ik alleen in het huis ben en niemand zingend door de gang loopt. Dan stop ik halverwege, denk iets te horen, spits mijn oren… maar ik heb het mis.
Je zou denken dat een dag snel voorbijgaat, maar sommige momenten lijken eindeloos te duren. Ondanks de vele jaren dat ik hier ben, begrijp ik nog steeds niet veel, omdat ik hun taal niet versta. Ik hoor toonhoogtes en nuances, ik merk de verschillende volumes op. Ik herken wanneer iemand me iets vraagt, dan houd ik mijn kop schuin. Zij sprak vaak rustig tegen me, als een kabbelend beekje.
Mensen zijn vreemde dieren. Ze praten veel, in hoge en lage tonen, en maken drukke gebaren, maar ze zeggen eigenlijk weinig. Pas ’s avonds, als hij op de bank zit, hoor ik de verhalen. Zijn harde hand gaat in een vast ritme over mijn rug, en hij maalt, kauwt en mijmert. Het verwart me dat ik ’s avonds op de bank mag liggen, mijn kin op zijn dij, terwijl het overdag strikt verboden is.
Ik verplaats me van de deken op de vloer naar de kooi. Even draaien, nog een keer draaien, en ik lig met mijn rug naar de deur, mijn kop richting het dressoir. Ik geeuw en voel de zwaarte van mijn oogleden. Behalve de voortschrijdende tijd is er niets. Tijd is een hondenleven.
Als ik droom, ren ik. Over de velden achter het huis. Zigzaggend door het hoge gras. Ik stop, kijk omhoog en ruik eenden. Als ik eenden ruik, vergeet ik alles. Ze zwemmen zorgeloos in het water, maar beginnen wild met hun vleugels te slaan zodra ik de vijver in ren. Ze zijn meestal sneller dan ik. Als ik weer uit het water kom en hijgend op de kant sta, is hij vlakbij. Hij moppert zoals altijd. De lijn gaat weer om, het is tijd om naar huis te gaan. De zon schittert op mijn natte vacht. Ik voel de warme, fijne stralen. Mijn vacht droogt niet snel, thuis zal hij me droogwrijven met een handdoek. Hij moppert altijd, alsof mijn acties onverwacht zijn. Voor mij is het niet onverwacht. Ik jaag op eenden.
Als ik wakker word, is hij weer thuis. In de gang hoor ik het schuiven van zijn schoenen en het ritselen van zijn spijkerbroek. Hij doet zijn sloffen aan en opent de deur naar de woonkamer. Hij zal me niet begroeten, dat doet hij nooit. Als ik geeuw en me uitrek, sjok ik naar hem toe. Ik zal hem altijd begroeten. Zo ben ik.