Het hotel lag aan een weg tegenover een theater. Het was de bedoeling dat ik eerst in de keuken werkte en ik later, als de pauze aanbrak in het theater, naar de overkant liep om daar koffie en thee te schenken en de boel weer af te wassen. De theaterkeuken was erg groot. Ik waste honderden kopjes en schotels af.
Ik was brildragend, bleu en het was mijn taak om alle vieze borden, smerig bestek en jus kannetjes af te spoelen in de keuken van het hotel en in een vierkante bak te zetten die met een hengsel te bedienen was zodat de vierkante kast dichtging en het wassen kon beginnen. Het gaf altijd herrie. Als iemand me toch iets vroeg, wat zelden gebeurde, hoorde ik het vaak niet.
Ik verbaasde me over het taalgebruik van de koks, het gevoel helemaal alleen te werken terwijl er genoeg anderen in de ruimte waren; er werd amper met me gesproken. De spoelspuit was erg groot en krachtig. Ik moest uitkijken dat hij niet uit mijn handen vloog als ik ging spoelen zodat de hele ruimte nat werd. De bedienden liepen af en aan met hele grote witte borden waar blijkbaar amper van gegeten was. Ik verbaasde me over het opdienen van de gerechten; op zo’n heel groot wit bord lag alleen maar een piepklein stukje groente of vlees met wat spul ernaast en dat was het dan. De bedienden smeten de vieze borden op een stapel en liepen weer weg.
Ik stond daar in mijn te grote schort alle borden te spoelen die ik vervolgens op een stapel legde. Ondertussen spraken de koks met elkaar. Over vrouwen, voetbal en soms over de gasten. Af en toe verbleef er een bekende Nederlander in het hotel die later die week in het theater moest optreden. Soms schoot een chefkok uit zijn slof en liet ik van schrik bijna een smerig bord op de grond vallen.
Het was daar warm, vochtig. Het condens zat op mijn bril dat ik telkens moest afvegen met een theedoek als ik de klep van de vierkante deur van de vaatwasser moest openen en de stoom eruit vloog. Ik had de zweetdruppels in mijn nek liggen, onder mijn oksels en zou soms willen dat ik heel even naar buiten kon maar dan liepen er weer bediendes de keuken in met borden waarvan niet gegeten was. Dan schraapte ik eerst het voedsel bij elkaar en schoof het in een vuilnisbak. Zonde, dacht ik vaak.
Op een dessertbord lag een rode aardbei. Hij was onaangetast. Niet gegeten. Hij lag in een bedje van gesmolten vanille ijs met slagroom. Ik pakte het bord op en keek naar de aardbei. Helderrood. Even waande ik me aan een restauranttafel met een lekker ijsje. Totdat ik geschreeuw hoorde nadat een deur dichtsloot. ‘Werk jij eens even door! Het is hier geen Lalaland!’
Nee, hier was het geen Lalaland. Ik zou elke week uitbetaald krijgen maar ik stond telkens te wachten in de hotellobby om mijn geld te vragen. Vaak ging ik nadat ik meer dan een uur wachtte maar weer naar huis. Lang hield ik het daar niet uit. Ik had de baas beledigd door te zeggen dat ik het niet netjes vond werk te doen voor een sjiek vier sterren hotel maar ik moest smeken om mijn loon. Toen ik de laatste keer naar buiten liep stonden de koks een sigaretje te roken. Ze zeiden me geen gedag en praatten verder. Ik pakte mijn fiets en ging de koude avond in naar huis. Ik moest nog een boel leren.
Het is vandaag De Dag Van De Afwasser. Aldus Ronald Giphart.
Wil je mijn blogstukjes in je mail ontvangen? Abonneer je dan hier.