Vandaag ben ik een beetje stil.
Vanmorgen was ik gewoon aan het koffie drinken. Vanmorgen scheen de zon en had ik een boel plannen.
Ik hoorde een ambulance zoals ik ze wel vaker hoor. Vroeger triggerde het een scène die ik in mijn hoofd fantaseerde die ik meteen stop wilde zetten. Deze keer klonk de ambulance wel erg dichtbij. ‘Ik hoor die ambulance wel van erg dichtbij.’ riep ik nog vanuit de keuken.
Na half elf moest ik naar het station. De trein vertrok om kwart voor elf naar Amsterdam. Vanaf de vijfde verdieping keek ik, zoals ik zo vaak doe, naar het meertje aan de overkant, voelde de zon op mijn gezicht en was vrolijk.
Ik zag rood met witte linten. De linten waren gespannen in een hoek. Ik zag een bestelbusje die met een schuifdeur openstond. Er kwamen mannen uit met donkerblauwe kleding. Ik zag een wit doek. Ik bekeek de lijnen van de linten die dansten in de wind.
In de hoek lag een hoopje. Ik zag een schoen. Ik zag onder een wit en lichtblauw deken een hand. De hand was bleek. De hand droeg een lichtblauw overhemd boordje met een donkerblauw boord van een colbertjas. Ik zag een plas met rood. Het rood leek zo donkerrood dat het nep leek. Mijn hoofd maakte er nepbloed van. Het leek een stilstaande scène uit een film. Ik was getuige van een film. Ik was getuige van een CSI aflevering. Ik was onvrijwillig getuige van een scène uit een vroege ochtend net voordat ik naar Amsterdam vertrok waar ik niet meer uit kon stappen. Ik was onvrijwillig getuige van een moment waar ik niet voor gekozen had. Ik was onvrijwillig betrokken bij een situatie die ik onmogelijk uit kon zetten en niet kon wegvegen.
Zijn hand was lijkbleek.