281 woorden, 1 minuut leestijd.
De trap naar de zolder van mijn ouderlijk huis was voor mij jarenlang een grens tussen toen en nu, een weg die ik niet bewandelde. Het zware gordijn ervoor hield niet alleen de kou tegen, maar ook de herinneringen die daarboven sluimerden. Maar toen mijn ouders er niet meer waren, voorgoed, schoof ik het gordijn open en klom naar boven.
De zolder ademde verleden. Het schuine dak boog zich als een beschermende hand over de ruimte. Een loodzware werkbank stond er, bedekt met stof. Enkele spijkers lagen achteloos verspreid, alsof iemand ze ooit nog zou oppakken. Dozen met kerstspullen en lichtslingers, stukken opgerold tapijt, een kast stond op de overloop. Toen ik die kast opende, zag ik de carnavalsspullen. Een vlaag van vroeger waaide door me heen. Ik glimlachte, stak mijn hand uit en haalde er een rode zakdoek uit. Ik nam die zakdoek mee naar huis.
Gisteren, toen ik tussen de spullen in mijn werkkamer rommelde, zag ik diezelfde rode zakdoek weer. Even stond de tijd stil. Ik hield hem vast, liet mijn vingers over het patroon glijden. In een flits was ik weer dat kind, bij de kinderoptocht, vooraan bij het Kuikentjesbal in de Soos. Een keer had ik zelfs meegedaan met een optocht. De muziek, de kleuren, de magie van carnaval – het was er allemaal weer.
Morgenochtend pak ik de trein naar de school van mijn neefje. Hoe verder het zuiden in, hoe minder mijn rode sterrendiadeem en zakdoek zullen opvallen. Net zomin als mijn gouden blouse over mijn jas. Mijn neefje zal zijn drakenpak dragen. Daar wordt carnaval gevierd zoals het hoort. Zoals het altijd was. Zoals het altijd zou moeten zijn.