Het is ergens een beetje vreemd om te lopen op andere mensen. Ze liggen in graven in oude kerken met enorme stenen op hun buiken en hun namen zijn bijna niet leesbaar meer. Telkens als ik in een kerk rondloop en de rust voel, de glas in lood ramen bewonder en de preekstoelen zie voel ik aan de zolen van mijn schoenen dat ik op graven loop en stilsta. Ik sta op namen, mensen die lang geleden hier gewoon zelf rondliepen. Ze zaten op houten banken en moesten naar de biecht. Ze keuvelden zachtjes na de dienst met elkaar.
Ik sta bij de grafkelder van Elisabet De Harduyn. Ik weet niet waarom ik daar daar sta en blijf staren. Ik had ook kunnen kijken, langer dan normaal, bij het graf van Hugo De Groot, zelfs het praalgraf van de zeevaarder Piet Hein.
Ze ligt alleen. Ik vraag me af wie haar man was. Er liggen hier meer graven, maar meestal liggen ze samen.
En in plaats van een rustplaats is er een grafkelder. Het voelt enorm groot en daardoor koud. Dat is natuurlijk onzin, als je dood bent voel je geen kou. Toch vind ik het geen prettig gevoel. Ze ligt helemaal alleen, of er is vergeten de letters van de naam van haar man erbij te slaan. Was zij familie van de dichter die in de Gouden Eeuw schreef? Haar naam werd echter in die periode vaker anders geschreven. Harduine. Harduinus. Maar op haar graf staat het toch nog steeds helder en duidelijk.