Op een lang dwarrelig pad in een bos liep ik achter een aantal klasgenoten aan. We hadden een bosexcursie. Ik kan me niet meer herinneren waarom we daar liepen en waarover de excursie precies ging, het enige wat ik me uit die herinnering naar voren kan halen is een soort bliksemschicht aan grote gedachte: ‘Het zal niet vanzelf gaan en het zal niet op een standaard manier gaan.’ Ik was toen twaalf.
Ik had een bijna vriendje. Zo’n vriendje dat liever stiekem met me handje aan handje liep dan in het openbaar. Een bijna vriendje dat telkens in de klas achterom keek omdat hij met me kletsen wilde maar als de leraar hem erop wees dat hij zo vaak met mij kletsen wilde ineens niets meer van zich liet horen. Een bijna vriendje dat heel stoer bij andere jongens riep dat ie mij stom vond maar als we alleen waren op het schoolplein, in de schoolmoestuin of buiten voor de deur liet merken dat ie me aardig en leuk vond. Zo’n bijna vriendje dat zich heen en weer liet slingeren en blijkbaar redenen had om te twijfelen aan mij.
Ik voelde een troostende aai over mijn rug. Ik keek op met betraande rode ogen en zag een zwijgende bijna vriendje naast me zitten. Zijn blik serieus. De zon scheen die dag en kinderen waren blij dat de grote vakantie net begonnen was. Bijna vriendje en ik namen afscheid zoals twaalfjarigen dat doen. ‘Nou…’ Een knik. ‘Houdoe.’ En hij liep weg.
Bijna vriendjes. Ik heb er een aantal versleten. Vriendjes die wel wilden maar om andere redenen dan ik. Bijna vriendjes die zich ergens schaamden. Omdat ze al een relatie hadden. Kwam ik achter.
Bijna vriendjes die twijfelden. Erg lang. En ik maar wachten. Trouw. Hoopvol.
Totdat ik besloot dat een bijna vriendje geen vriendje was. Bijna is namelijk niet helemaal.
[Naar aanleiding van een mooi gesprek gisteren buiten op een klein terrasje bij Clarence. Even later trok ik uit een bakje kaartjes ‘toevallig’ het kaartje in de foto.]